Op het einde van de zomervakantie van het jaar 1980 – ik was net 6 – zat ik op de schoot van mijn moeder aan de keukentafel onder een grote TL-lamp. Mijn vader zat tegenover ons. Ik moest immers dringend oefenen omdat ik geen G kon uitspreken in het begin van een woord, want in september ging ik naar het eerste leerjaar bij juffrouw Lucy en mijn voor- én achternaam begonnen met een … G.
Goedele werd bij mij Toedele. Wanneer mijn moeder zei: ‘GGGG Goedele’ antwoordde ik steevast ‘GGGG Toedele’. Als mijn ouders dat op voorhand hadden geweten hadden ze me vast Tanja of Tamara genoemd. Maar goed, het kind had een naam en het moest het leren uitspreken.
Mijn vader had me erop betrapt dat ik wél LEGO kon zeggen. Dus kreeg ik een driloefening. Er werd geoefend tot het me lukte. ‘LEGoedele ging wandelen in het bos.’ ‘Toedele ging wandelen in het bos.’ Wel honderd keer. Ik huilde. Mama huilde met me mee, maar papa week geen duimbreed. Hij had teveel ontzag voor juffrouw Lucy: zijn dochter moest vóór 1 september haar naam kunnen uitspreken. En het lukte. Ik was klaar voor het eerste leerjaar.
Al op een vroege, zonnige herfstdag hield mama juffrouw Lucy aan de schoolpoort staande. Ik zat achterop de fiets. Flarden van hun gesprek vlogen over me heen. ‘Ze heeft blauwe randjes onder haar ogen.’ ‘Gaat dat eerste leerjaar wel lukken?’ Ik maakte me zo klein mogelijk en zweeg. Mijn kinderhart kromp, maar juffrouw Lucy zei: ‘We zullen beslissen met kerstmis.’ Zij geloofde in me.
En ik had nóg een grote troef: wij waren de eerste kleuters met een eigen lidkaart in de Zutendaalse bibliotheek en er werd ons ingepeperd daar trots op te zijn. Met de regelmaat van de klok trokken we naar de ‘boekerij’ waar meester Stulens en meester Winten op mijn lidkaart nauwgezet bijhielden welke boeken ik las. Dankzij het geloof van mijn juf en heel veel oefenen met lezen lukte het: ik haalde het eerste leerjaar.
Cijfers waren niet mijn ding. Ik werd maar één keer tafelkampioen. Maar boeken lagen me wel: al snel kwam ik met mijn wekelijkse portie boeken niet meer toe. Alleen naar de bib gaan, was thuis geen optie; ik moest geduldig wachten tot het moment waarop we nieuwe boeken mochten uitlenen. Er zat niets anders op: zodra ik mijn stapeltje van vijf boeken van de bibliotheek uit had, begon ik aan die van mijn broer.
Ik leefde van verhalen. Tijdens het huwelijk van de eeuw zat ik aan de buis gekluisterd. Zo’n sprookjesjurk met een 8 meter lange sleep en 12 meter lange sluier zoals prinses Diana, die wilde ik ook. ‘Dan moet je prinses worden.’ zei mama nuchter. Mijn droom begon. Ik werd prinses. Ik las niet alleen sprookjes, ik zou een sprookjesleven leiden.
Mijn broer Raf maakte een einde aan mijn droom door te vertellen dat onze koning en koningin geen kinderen hadden, dus zou ik met een buitenlandse prins moeten trouwen. Toen huilde ik weer, want die prins uit een ander land verstond ik toch niet?
Toen ik oud genoeg was om te begrijpen dat geen prins mij zou vinden in het schooltje van Gewaai, was de boekenbeurs van Zutendaal mijn redding. Tussen de lange rijen tafels vol boeken in de turnzaal van de jongensschool vond ik het boek Gaatjes in de hemel van Mariëtte Vanhalewyn met moderne sprookjes. Ik heb het letterlijk stukgelezen. Daarna volgden nog heel wat verhalen. Ze zorgden dat ik ergens in uitblonk: in het derde leerjaar vroeg juffrouw Hilda een applaus aan de klas want ik had een tien op tien op dictee. De eerste keer. Ik was eindelijk schoolrijp.
In het vierde leerjaar vond ik tussen Rafs stapeltje boeken De lege cel van René Swartenbroekx. Ik verslond het verhaal van Johan en Immihan: ik leefde mee met hun eerste kus, ik bedacht plannen om te ontsnappen aan het vastgelegde huwelijk, ik huilde toen Johan door Immihans vader gedood werd. Ik had de boeken met extra optie ontdekt, de verhalen die mijn wereld openden. Zo heb ik mijn hele jeugd boeken gelezen waarvoor ik eigenlijk te jong was. Het is bijna onmogelijk dat ik al die verhalen helemaal heb begrepen. Maar vele ervan hebben sporen achtergelaten in mijn hart.
Kilometers heb ik gelezen: in de kruin van de appelboom, op de vensterbank van de keuken, languit op bed. Tellen lukt me nog steeds niet, maar woorden zijn de meststof van mijn leven. Het meest gehoorde compliment in het middelbaar? ‘Ze is zo belezen.’
Op mijn 18de twijfelde ik nog even over een carrière in het theater, maar de verhalen over de audities van Studio Herman Teirlinck – ‘Juffrouw, doe eens een kiwi na’ – boezemden me angst in en uiteindelijk koos ik veilig: ik werd juf, net als Juffrouw Lucy leerde ik kinderen lezen. In mijn geval pubers die het lezen al vaak zijn verleerd.
Ik gaf ontzettend graag les aan hen, maar ik leefde van verhalen en ik had toch niet voor niets leren schrijven bij juffrouw Lucy? Er kriebelde iets. Al die verhalen in mijn hoofd moesten de wereld in. Dat ging in het begin met vallen en opstaan. De schaduw van de groten weet je wel? Was ik als klein meisje wel goed genoeg? Maar ik had als zesjarig kind aan de keukentafel geleerd dat je kon reiken naar de top. Blijven oefenen, dan lukt het wel.
Van eigen probeersels tot de cursus Literaire Creatie aan de academie van Genk waar juf Kaat Vrancken op haar beurt in mij geloofde, over de columns in Het Belang van Zutendaal, ging het naar uitgeverij Van In, waarvoor ik drie verhalen voor in de klas schreef. Vroeger wou ik prinses worden, nu was ik getrouwd met een prins uit eigen dorp en schreef ik het verhaal ‘Knusjes’ over een koningin. En dan kwam op een woensdagnamiddag in september een telefoontje van Els De Pooter van uitgeverij Van Halewyck. Of ik eens met haar wilde overleggen over die verhalen waarover uitgeverij Van In vol lof was, maar die ze daar niet konden gebruiken?
Zo kreeg mijn eerste boek Sep gaat op reis een plaats op de wereld. Nadien volgden Vluchtweg en In het bos bij uitgeverij Davidsfonds/Infodok. Goed dat mijn vader aan de keukentafel met me geoefend heeft, want op de covers van die boeken staat telkens mijn naam met twee grote G’s.